maandag 21 januari 2013

Hoe te lezen...

Allereerst: welkom in mijn vroegere dagboeken.

Helaas staat het laatste bericht altijd bovenaan, dus:
Het beste klik je voor elk hoofdstuk op het juiste nummer bij LABELS,
in de linkerkolom. (Deze staan netjes op volgorde)

Veel leesplezier en 
GEBRUIK VOOR EVENTUELE REACTIES
A.U.B. HET GASTENBOEK , HIER of LINKS in de zijbalk.

Sebo Hilberts

Hoofdstuk VI (vervolg)

De vereniging Rekkense Inrichtingen
deel 2, Paviljoen de Kiefte
(19-02-1979 tot 30-03-1982)

Op 19 februari 1979 werd ik overgeplaatst naar Paviljoen "de Kiefte". Mike Pöttger en Eddy Kip van de Haar waren me al voorgegaan. Zij waren al een maand of twee op de Kiefte. Het was een hele verandering voor mij, want je had daar veel meer vrijheden. De Kiefte fungeerde als 'sluis-paviljoen', wat inhield dat het de bedoeling was om van daaruit op kamers of terug naar familie te gaan.
Het team van groepsleiders bestond uit:
Martin Leander (hoofdleider), Johan Dammuller (assistent-hoofdleider), Jos de Wolf, Eugene van Weyk, Wim van Bergen, Henk Klos, Aart Goossensen, Helmut Golias en Francien Kroekestoel. Er was ook nog een stagiëre die Jerry Pieters heette. Met deze laatste kon ik erg goed opschieten. We gingen wel eens uit in Enschede en altijd liepen we op de terugweg van Haaksbergen naar Rekken over dat donkere landweggetje, dat naar Oldenkotte leidde. Aan de ene kant de weilanden, aan de andere kant het veen en geen enkele straatlantaarn. In het pikkedonker vertelden we elkaar dan griezelverhalen en fantaseerden over "witte wiev'n" en "Bult'n Bertus". Deze laatste was een griezelige legende over een bultige figuur, die in het veen rondspookte en diep in de nacht de waakhonden van de naburige boeren de stuipen op het lijf joeg met z'n pijnlijke gehuil.

Mijn leven op de Kiefte zou dus heel anders worden. Op de Haar was je gewend dat om half elf 's avonds de stroom uitging. Dan kon je niet meer lezen of naar muziek luisteren. Op de Kiefte was dat anders. Daar lag het accent veel meer op het individu, terwijl op de Haar juist het groepsgebeuren centraal stond. Dit zou voor mij de belangrijkste verandering zijn. Tot dan toe had ik mij steeds moeten aanpassen aan de groep. Hoewel ik op de Haar ook wel zoveel mogelijk alleen was, had je daar toch ook een heleboel 'groeps-activiteiten'. Drie keer in de week verplicht sporten (waar ik een bloedhekel aan had), ingedeeld in groepjes op vaste tijden douchen, op vaste tijden verplicht beneden met elkaar tv kijken, op zaterdag met de hele groep verplicht schoonmaken, enz. enz.
Nu kon ik me veel meer met mezelf bezig houden. Het was dan ook in deze tijd, dat ik struktureel bezig ging met schrijven en tekenen. Omdat ik zoveel alleen was, groeide ik steeds meer uit de groep. Inplaats van dat de dingen beter werden, ging het in geestelijke zin juist slechter en slechter. Had ik op de Haar weinig tijd om te denken, nu had ik álle tijd..  Natuurlijk was ik blij met die vrijheid, blij om eindelijk gewoon dagelijks alleen te zijn met m'n gedachten. Maar goed was het niet. De gebeurtenissen in Coevorden passeerden in rap tempo de revue, de angst voor mijn moeder kwam steeds meer en meer weer naar boven. Zeker op momenten dat ik een weekend naar huis 'mocht' (lees: moest). Maar ja..dát durfde ik natuurlijk niet te vertellen! Stel je voor dat ze het tegen m'n moeder zouden zeggen...
Het schrijven deed ik vooral 's nachts. Ik had een alleraardigst kamertje, dat ik erg knus had ingericht. Op een bureautje had ik een olielamp staan, waarbij ik schreef. Gedichtjes, tekeningen, dagboekstukjes, enz. hadden in de nachtelijke uren mijn volle aandacht. Terwijl iedereen sliep, alles in diepe rust was, was ik alleen met mijn gedachten en gevoelens. Vaak, heel vaak heb ik zo stilletjes voor me uit gehuild om alles dat me was overkomen. Hoevaak heb ik niet gedacht: "waarom..?" Ja, ik koos er zelf voor om zoveel alleen te zijn, maar was het een echte eigen keuze? Ik wílde helemaal niet eenzaam zijn, maar ondanks dat ik overdag best mensen om me heen had en behoorlijk 'aanwezig' kon zijn, was ik diep van binnen toch intens eenzaam. Waarom kon ik met niemand praten? Waarom kon ik niemand vertrouwen? Waarom durfde ik niet?
Ik kon me steeds minder en minder concentreren op school, wat ook wel te wijten was aan het feit dat ik totaal niet technisch was. Het ging altijd al slecht op school, maar nu werd het alleen maar slechter. Ik bleef hele dagen weg van school en ging inplaats daarvan bij een boer werken of met een boswachter mee naar het bos.
Ook vissen deed ik veel. Als we spijbelden, hadden we vaak een vast stekkie onder de brug over de Berkel, vlak bij het dorpje Rekken. Ik had van mijn vader een telescoophengel gekregen, met de woorden dat ik er heel voorzichtig mee moest zijn, want hij had tachtig gulden gekost! Nou....dat zeg je niet tegen de verkeerde!! Op zekere dag, toen ik weer van school wegbleef, ging ik met een vriendje onder de brug zitten. Hengel uit de tas gehaald en de dop van de hengel eraf. Ik wilde hem in één keer helemaal uitzwaaien, zoals ik dat wel vaker deed, alleen....ik had de dop er aan de verkeerde kant afgehaald. Eén voor één zag ik de delen van de hengel in het water verdwijnen: ploep, ploep, ploep... Weg hengel, weg tachtig gulden! Dat heb ik overigens nooit aan mijn vader durven vertellen, want ik wist hoe gek hij met dat ding was geweest. Maar daar was het leed nog niet mee geleden. Het noodlot wilde, dat we in Rekken een politieagent hadden, een brigadier. 'Opper' de Bruin... Opper de Bruin was een soort vaderlijke, veldwachter-achtige politieman, een beetje een soort Bromsnor. Hij was streng, rechtvaardig, sterk en had een natuurlijk overwicht op ons Rekkense Rakkers. Nee, met Opper moest je het niet aan de stok krijgen, daar wilde je maar al te graag naar luisteren.
Terwijl ik nog bezig was  met het verlies van mijn dierbare hengel klonk opeens van boven ons een zware, donkere basstem: " Als de heren even naar boven willen komen? Als ik beneden moet komen hebben de heren een probleem!" Oh jee...! Het zal toch niet waar zijn, hè? Die stem... Met de schrik om het hart klauterden we onder de brug vandaan en daar stond ie: leunend tegen de reling, pet wat naar boven geschoven, armen over elkaar: Opper de Bruin. "Hebben de heren nog wat gevangen, behalve slechte cijfers..?" We vroeger ons maar niet af, hoe hij dat wist. Opper de Bruin wist die dingen gewoon, hij kende z'n rakkertjes maar al te goed. Tsja..even later vonden we onszelf terug in de kamer van de schooldirecteur, die achter z'n bureau zat. Achter ons, met de handen in onze nek, Opper: "Zijn deze van u, directeur?" Afijn, je snapt het al, lezer, Opper de Bruin was in alles altijd een maatje te groot voor ons. En natuurlijk mochten we dan 's middags na het nablijven dat hele takke-eind naar de inrichting teruglopen. Vijf of zes hele lange kilometers...

In die tijd ging mijn arme, geliefde Kreidler kapot en moest ik op de fiets naar school.
Dat kwam zo:
Als ik op het schoolplein aankwam, was het vaste prik om de brommer zó neer te zetten, dat hij met het achterwiel tegen de fietsrekken aan stond. Als ik dan uit school kwam, rende ik op een drafje naar het fietsenhok, sprong over het fietsrek, zo op het zadel van de brommer, starten en weg! Dat was stoer, zeker als je dat op je achterwiel deed. Ik had hem altijd alleen maar op het stuurslot en op zekere dag gebeurde het dat enkele jongens m'n brommer verplaatst hadden voor de grap. Dat zou me niet weer overkomen en dus: brommer op slot! Met een kettingslot door de bagagedrager en het fietsrek. En toen ging de bel. Ik rende naar het fietshok, sprong op de brommer als een volleerde cowboy op zijn paard, en croste weg.. Maar waar die herrie toch ineens vandaan kwam...? Ik keek achterom en zag achter mijn brommer een fietsrek bungelen met nog enkele fietsen eraan vast. Helemaal vergeten dat ik de brommer op slot gezet had.... En tot overmaat van ramp moest ik nog voor straf nablijven ook!
Afijn, toen mijn vader het hele verhaal ter ore kwam kreeg ik een nieuwe brommer van hem. Hij had eerst nog geprobeerd om een brommer van het zelfde merk uit het "Stinkgat" in Coevorden te halen, maar die brommer bleek niets meer waard te zijn. Hij had gehoopt dat daar nog wat goede onderdelen aanzaten, maar helaas, pindakaas. Dus kreeg ik een andere. Ik was dat weekend thuis geweest en werd die zondagmiddag teruggebracht naar Rekken met de auto. Op de Kiefte aangekomen, bleek er niemand te zijn. Ze waren allemaal naar een film toe. Ik weet zeker dat mijn vader dat helemaal niet erg vond, want nu hoefde hij niet mee naar binnen. Mijn vader was niet zo goed in die dingen. Mijn brommer, een oranje Puch met een hoog stuur en een klein ei-tankje, werd van de aanhangwagen gehaald, nog even een hand en een omhelzing en toen ging hij weer. Er was ook een jongen bij, die ik me niet herinnerde van vroeger, maar die mijn zwager bleek te zijn. Hij was in maart 1978 met mijn zus Tineke getrouwd, maar daar kan ik me tot de dag van vandaag niets van herinneren, hoewel ik wel bij die bruiloft aanwezig was geweest.

In de zomer van 1979 kreeg ik voor het eerst een beetje verkering met een zekere Anja Borckink, het zusje van de toenmalige schaatskampioene Annie Borckink. Anja zat bij mij op school, net als het meisje waar Mike later verkering mee kreeg, Erina Bruil, van Taxi Bruil. Nu ik verkering had, bracht ik elke vrije minuut door op het schoolplein, in het zwembad, of elders op bekende 'hangplekken' in Eibergen. Zo waren we ook vaak te vinden op het veldje achter de Huve, een soort cultureel dorpshuis of zoiets.
Ik lette plotseling veel meer op mijn kleding en op mijn uiterlijk. Ik weet nog dat het mode was om in een spijkerbroek te lopen waar zo'n wit biesje over de zijnaad heenliep. Dus kocht ik zo'n broek van mijn kledinggeld en was gelijk honderd gulden armer. Nieuwe 'cowboy'-laarsjes, met van die schuine hakken en een puntige neus en een flitsend colbert-jasje deden de rest. De snelle boy op z'n stoere, opgevoerde Puch, deed z'n intrede in de Eibergse "jeugd-scene"! Lang heeft de pret echter niet mogen duren, want toen Anja's ouders erachter kwamen dat ik van de inrichting was, mocht ze niet meer met mij omgaan. Maar ik had niet de indruk dat ze dat zo heel erg vond. Ik heb me eerst even twee weken in zelfmedelijden en liefdesverdriet gewenteld en daarna ging het leven weer z'n gewone gangetje.
Omdat ik nog altijd meespaarde met m'n oude paviljoen de Haar voor de vakantie naar Italië, kon ik ook nu weer mee en dit keer ging de reis naar Piëtra Ligura, ook bovenin Italië. Dit was trouwens kort voordat de verkering uitging, want ik herinner me nog, dat ik een bootje voor m'n meisje had gekocht, dat helemaal uit schelpen gemaakt was. Dat ding had me nog vijfentwintig gulden gekost, maar dat deed me niets want ik was verliefd tot over m'n oren! Een week na mijn terugkomst uit 'spagetti-land' was het uit. Arme ik...
Ik had ook iets voor m'n ouders gekocht. Een soort klompbootje van hout, waar een fles wijn in hoorde. Daar had ik nog een fles wijn in gedaan om daarna het hele ding in te pakken in kadopapier. Omdat ik uit Italië regelrecht naar Coevorden ging, had ik het kadootje voor m'n vriendinnetje ook bij me. Toen m'n moeder zag, wat voor ding dat was en hoorde hoe duur het was geweest, beet ze me in de gang toe: "Zo? Dus een meid is belangrieker dan dien moe?! Mooi is dat.!" Ik was toen net zeventien jaar.

In het najaar van 1979 leerde ik Connie Minnema kennen. We kenden elkaar al wel van de school, maar in die tijd werden we ook echt vrienden. Ze moest uit school altijd direct naar huis om te helpen op de boerderij van haar vader, die streng katholiek was. We hadden geen verkering ofzo, maar waren gewoon goede vrienden. We gingen steeds vaker met elkaar om en deden van alles samen op de boerderij. Samen die paar koeien melken, samen de schuren opruimen, samen door de weilanden struinen en natuurlijk samen uitgaan. Totdat ik op een kwade dag van haar hoorde, dat haar ouders gingen emigreren naar Frankrijk, waar haar vader een grote boerderij had gekocht. Dat was echt een hele klap voor me.. Eindelijk had ik een maatje, een soulmate, met wie ik over van alles en nog wat kon praten. Natuurlijk was er ook nog Mike, maar die vriendschap vervlakte wat, mede doordat hij verkering had. Nee, Connie was echt een maatje. Ze voelde de dingen aan en vaak hadden we maar een half woord nodig om elkaar te begrijpen. En nu ging ze weg... Ze zou nog maar één week in Eibergen zijn en dan vertrekken. Die laatste schooldag heb ik haar toen naar huis gebracht en een eindje van de boerderij vandaan hebben we toen afscheid genomen. We beloofden elkaar om contact te blijven houden en zodra zij in Frankrijk was aangekomen, zou ze me het adres opsturen. Ik beloofde haar dat ik het volgende jaar bij haar zou komen, al wist ik op dat moment totaal niet, hoe ik dat in vredesnaam moest klaarspelen. Na nog wat getreuzel en wat tranen zijn we uit elkaar gegaan, zij naar huis en ik? Ik fietste maar wat verloren rond in de regen. Zelden heb ik me zo verschrikkelijk eenzaam gevoeld als toen op dat moment.
Nog diezelfde maand (november) ben ik gestopt met school. Het ging gewoon niet langer. Ik kon me totaal niet meer concentreren op al die technische vakken en omdat daar het grootste deel uit bestond, heb ik er toen maar een punt achter gezet. Een les-begeleidster van de inrichting vond dat ik daar wel goed aan had gedaan, maar ze zei wel dat ik dan iets anders moest leren. Dat is er nooit van gekomen. Ina Wansink heette ze en ze was getrouwd met Bert, een belasting-adviseur. Ze liet me een beetje klussen op hun verbouwde boerderij, waar ik het eigenlijk best naar de zin had. Ze lieten me gewoon m'n gang gaan en vielen me niet lastig met allerlei moeilijke vragen of adviezen. Dat ging zo ongeveer een driekwart jaar zo door, een periode, waarin ik meer en meer in mezelf gekeerd raakte. Ik kwam bijna niet meer in Eibergen en ik ging m'n groepsgenoten zoveel mogelijk uit de weg. Ik wilde gewoon alleen zijn. Ik probeerde geen vriendschappen meer aan te knopen, want dan zou je toch zien dat diegene dan weer wegging ofzo. Die teleurstelling had ik nu een paar keer gehad en dat hoefde voor mij niet meer. 's Avonds leefde ik eigenlijk, als de andere jongen in bed lagen. Dan zat ik op m'n kamertje urenlang na te denken over "vroeger", zoals mijn moeder dat altijd noemde. Vaak schreef ik het één en ander op, in de hoop op die manier de dingen van me af te kunnen zetten. Een lichtpuntje was, dat ik daadwerkelijk naar Frankrijk mocht en dat die dag dichter en dichter bij kwam. Ik verlangde er naar om haar terug te zien.
Toch was ik ook wel bang. Bang om voor het eerst in mijn leven helemaal alleen naar het buitenland te gaan en dan nog wel naar een land, waarvan ik de taal niet kende.
Ik had van Martin Leander, de hoofdleider, geld gekregen voor de vakantie en ik zou met de trein gaan....

Einde deel 2
Lees over mijn vakantie in:
Rekkense Inrichtingen deel 3
"Vakantie in Frankrijk"

Hoofdstuk V

De vereniging Rekkense Inrichtingen
deel 1, Paviljoen de Haar
(15-11-1977 tot 31-12-1978)

Het weekend was voorbij en de maandag was aangebroken.
Maandagmorgen, 15 november 1977. In huis ging het gewone leven van alle dag zijn gang.
Ik geloof dat m'n broertje Bert en m'n zus Heidi gewoon naar school moesten, hoewel ik me dat niet meer precies kan herinneren. Van mijn zus Tineke weet ik alleen dat ze werk had in Coevorden, bij een bedrijf dat Weber heette.
Rond tien uur die ochtend kwam John Bakkers met twee mensen van de inrichting. Er was eerst de gebruikelijke kennismaking en een praatje over van alles en nog wat, om de spanning een beetje weg te nemen.Daarna een paar formaliteiten, het inladen van de weinige kleren die ik had nog een laatste kop koffie en dan op weg.
Ik was blij om uit dat vrselijke huis weg te zijn, maar ontspannen was ik zeker niet! Integendeel, ik was bloedzenuwachtig en ook eigenlijk best wel een beetje bang. Nu kwam ik dus eindelijk in een tehuis, waar ik behoorlijk veel wilde verhalen over had gehoord van de jongens in het Poortje. Het moest er wel tien keer zo streng zijn als in het Poortje en als je probeerde weg te lopen en ze pakten je op, ging je naar een speciaal jeugdwerkkamp. Natuurlijk had ik het grootste deel van die verhalen niet serieus genomen, maar ik dacht toch wel: waar rook is, is vuur...
Die twee menseen van de inrichting hadden zich voorgesteld als Koos Sluiter, groepsleider en Bernhard Wissink, hoofdleider. We reden in de auto van de hoofdleider, een oranje volkswagen golf. Ergens onderweg stopten ze om even wat te drinken. Dat was waarschijnlijk alleen bedoeld om mij wat meer op m'n gemak te stellen, want hoe langer we reden, hoe banger ik werd. Ik durfde geen woord te zeggen in de auto en antwoordde alleen als mij iets gevraagd werd. En dan nog deed ik dat zo voorzichtig en beleefd mogelijk.
Toen we eenmaal op het terrein van de inrichting waren vertelde Bernhard Wissink het één en ander over de gebouwen. We reden langs een schoolgebouw waarvan hij zei, dat ik daar naar school zou gaan. Uiteindelijk aangekomen bij het hoofdkantoor, waar we eerst naar toe moesten, was ik inmiddels behoorlijk verbaasd. Ik had nl. goed rondgekeken terwijl Bernhard vertelde, maar hoe ik ook m'n best deed, ik kon nergens tralies ontdekken. Ook toen we later bij het paviljoen kwamen, waar ik terecht zou komen, zag ik geen tralies. Integendeel: er waren zelfs gewone ramen, die gewoon open konden. (Dat was in het Poortje niet zo.) Op straat liepen gewoon jongens en meisjes rond, die net van school kwamen en naar hun paviljoen liepen.  Binnen was het best gezellig ingericht, vond ik. Eé van de jongens was net bezig de tafel te dekken voor het middageten en zei dat hij me zometeen wel even zou rondleiden. Hij had zich voorgesteld als Mike Pöttger. Hij en ik zouden vanaf die dag dikke vrienden worden. Hij liet me later de kamer zien waar ik zou slapen en dat bleek een hele kamer te zijn voor mezelf! Niet groot, maar helemaal voor mij alleen..!! Dat was een ongekende luxe, want ik had nog nooit in mijn hele leven een kamer helemaal voor mij alleen gehad. Die kamer lag precies boven de voordeur, in het midden van het gebouw. Het werd ook wel "het torenkamertje" genoemd; klein, maar oh zo knus. Alle paviljoes op dat terrein hadden een eigen naam. Zo heette mijn nieuwe 'thuis' paviljoen "De Haar".
Langs datzelfde weggetje (eigenlijk de hoofdweg) lagen ook nog de paviljoens "de Brem", "Kienveen" (dit zou enkele weken later worden afgebroken), "de Kiefte (sluispaviljoen), "Op den Berg" en de "Wakel". Het hele terrein, waar deze paviljoens en het hoofdkantoor (met winkeltje) stonden, had ook een naam: "Deeskensveld" en was bedoeld als jongensafdeling. Zo was er ook een meisjesafdeling: "Gelders End". Van deze afdeling kan ik me nog drie paviljoens herinneren: "Hijhorst", "Reinskamp" en "Grolle". Als scheiding tussen deze twee afdelingen liep een landweg, dat van Haaksbergen naar de Duitse grenspost Oldenkotte leidde. Aan dat weggetje lagen ook de school, waar ik naartoe zou gaan en een wat afgelegener paviljoen, "de Leemcule". Die school heette de "Koningin Wilhelmina School", door iedereen kortweg de "KWS" genoemd.

Nu ik ook op "de Haar" zat, waren we met z'n tienen:
René van de Tuin, Frans de la Combé, Eddy Kip, Henk van de Ende, Mike Pöttger, Simon Bauer, Jan Willems, Gerard Boerboom, Freddy Barendrecht en ik. Toen Simon Bauer later, in 1978,  naar de "Kiefte" ging, werd aan dit zooitje ongeregeld op zeker moment de vermaarde Jaap van Buren toegevoegd. Deze jongen stond al in z'n eerste twee maand bekend als "houder van het wegloop=record". Hij kwam uit Apeldoorn en stotterde heel erg, vooral wanneer hij kwaad was. Telkens, als hem iets maar even niet aanstond, liep hij weg en liftte naar zijn moeder in Apeldoorn en telkens werd hij dan weer opgehaald door een groepsleider. Als hij dan weer binnenkwam, waren z'n eerste woorden altijd: "Ik loop tóch zo weer weg!" En verduld als het niet waar was: enkel dagen later was hij dan weer verdwenen...
Het team van groepsleiders dat ons 'in bedwang' moest houden bestond uit:
Bernhard Wissink (hoofdleider), Louis Ordelmans, Remi Altena, Gerrit Kits (assistent-hoofdleider), Koos Sluiter, Katrienes Schonewille, Bert Nieuwenhuis en Ton van de Broek. Als stagiëre was er ook nog Jos Kuiper.
Zoals ik al zei, was Bernhard de hoofdleider, maar hij was ook mijn absolute favoriet in die dagen. In het begin moesten we nog 'meneer' tegen de groepsleiders zeggen, maar vanaf januari 1978 mochten we gewoon de voornaam gebruiken. Bernhard noemde mij al vrij snel "Strontboer", vanwege m'n drentse dialct dat ik nog steeds sprak. Hij was iemand die weliswaar heel erg streng was, maar ook heel rechtvaardig en flexibel. In tegenstelling tot andere groepsleiders was hij bereid om een gokje te wagen en een jongen wat meer ruimte te geven, als hij het idee had dat die jongen dat aankon. Zo 'mocht' ik al na twee weken een weekend naar huis, terwijl het regel was, dat iedere jongen de eerste maand op de inrichting bleef.
In dat weekend (27/28 november, 1977) kreeg ik van m'n moeder een grote doos mee, waar m'n sinterklaas-kadoo in zat. Ik zou nl. op sinterklaas-avond in rekken zijn. Mijn moeder had er een briefje bij gedaan, waar in stond dat ze die aan het schrijven was, terwijl ik in de huiskamer naar de tv keek. Ze deed er in die eerste tijd alles aan om het mij zoveel mogelijk naar de zin te maken. ( ze moest toch een goeie indruk maken bij de kinderrechter en bij m'n voogd...) Zo zag iedereen wat voor "liefdevolle" en "zorgzame" moeder ze was...
Maar goed, terug naar de inrichting.
Ik moest al vrij snel naar die "binnenschool", zoals de KWS ook wel heette. Het was eigenlijk niet echt een school, want je mocht er je eigen lessen-pakket samenstellen, als er maar Nederlandse Taal en Rekenen bij zat. Verder zocht je het zelf maar uit. Dus zat ik al vrij snel op karate, judo, gitaarles, Engels, Frans, kookles, accordeonles, fotografie, boogschieten, type-les en nog een paar van dat soort creatieve uitspattingen. Helaas echter mocht dit niet zo lang duren. Na drie-en halve maand op die school te hebben rondgehuppeld, moest ik naar de LTS in Eibergen. Dat was begin maart, 1978. Ik kwam toen in de tweede klas van de metaal-bewerking. Dat vond men het beste voor mij, omdat ik dat in Coevorden ook gedaan had. Als men toen iets meer naar mij had gekeken en geluisterd, was ik zeker op de Mavo terecht gekomen en had ik mijn talen-knobbel kunnen ontwikkelen. Maar helaas: het heeft niet zo mogen zijn. Ik was daar op de LTS een bizar slechte leerling. Het enige waar ik altijd hele goede cijfers voor haalde was voor Nederlands, Engels, Geschiedenis, Biologie en Maatschappijleer. Verder was ik in alles veruit de slechtste van de klas. Nou moet ik erbij zeggen, dat ik ook absoluut niet mijn best deed in die vakken, die mij niet interesseerden. Wat kon het mij nou schelen, van wat voor legering een bepaald metaal gemaakt was, of hoe je een stukje metaal moest bewerken? Belangrijk voor mij was, hoe je moest schrijven, hoe een bepaalde zin moest lopen, wat goed en wat fout nederlands was. Hoe je een recept moest maken voor het koken, hoe bepaalde bouwstijlen waren ontstaan. Of hoe en waarom bepaalde onrechten in de maatschappij ontstonden en hoe je die kon oplossen. Dat waren dingen die mij interesseerden! Wat moest ík nou met een stuk metaal..?!
En dan die boog- en buks lessen... Ik had zelfs een keer mijn leraar op de 50 meter baan overtroefd door zowel met de boog als met de buks alles in de "bulseye" te schieten. En koken: daar was ik echt een kei in! Tsja..en de natuur.. Ik was altijd al gek op de natuur en een echte buitenjongen. Zes weken proberen te overleven in de bossen in de omgeving tijdens een survival-periode. Ik was de beste!! Dat was tenminste leuk! Heel wat anders dan dat gebazel van een stel uit hun nek lullende stropdassen, die dachten dat ze het allemaal zo goed wisten!
Op acht juni 1978 kreeg ik voor het eerst een brommer. Een heuse, ras-echte Kreidler. Iedereen reed in die dagen op Yamaha's en andere brommers die voorzien waren of werden van zoveel mogelijk glimmend chroom en andere toeters en bellen, terwijl mijn ouwe Kreidler een behoorlijk ouwe en lelijke verschijning was. Maar...ik ging er wèl iedereen mee voorbij! Ik had hem dan ook nog geen week, of ik had m'n eerste bekeuring al te pakken.
Kernwoorden voor die tijd waren: spijbelen, de beest uithangen, uitgaan en vechten. De jongens van de inrichting hadden nl. in het dorp de naam behoorlijk "heftig" te zijn en zeker op die LTS in Eibergen was dat zo. Daar keek iedereen tegen je op en dat had toch wel wat. Eindelijk stelde je iets voor en ik had dan ook altijd wel een hele groep jongens èn meisjes (!!) om me heen, samen met al eerder genoemde Mike, die ook op de LTS zat. Wij tweeën waren gewoon "the coolest boys in town". Altijd samen, ook als we uit mochten op donderdag, vrijdag en/of zaterdag. Dan gingen we naar Abbink in Eibergen, of op de fiets naar de Pauw in Groenlo, terwijl andere jongen van de  inrichting naar Haaksbergen gingen. Natuurlijk kwamen wij daar ook wel eens, maar meestal hadden we dan een groep maten uit Eibergen bij ons en dan gingen we alleen om de 'countryzanger' Ben Steneker te dwarsbomen. Er was ook nog een andere tent, "de Bron", maar meestal moest de eerste het ontgelden.   De mensen van die kroeg 'Steneker' hadden ooit eens tegen ons gezegd, dat we Eibergse strontboeren waren en dus hebben we ze eens getrakteerd op een melkkarretje vol stront. Eén van de jongens had nl. zo'n klein fietskarretje waar zes melkbussen inpasten. Die hebben we rondom dichtgemaakt, volgeschept met natte mest en zo op de fiets naar Haaksbergen. Daar aangekomen hebben we dat karretje direct ín de brede deuropening van de kroeg omgekiept. Vervolgens natuurlijk heel hard wegfietsend...

Natuurlijk was het niet zo, dat ik totaal onhandelbaar was, of veel te agressief.
Helemaal niet zelfs. Op de inrichting zelf was ik zelfs erg rustig en bijna altijd alleen. In de groep paste ik dan ook nergens bij. Alle andere jongens kwamen uit het westen, terwijl ik uit het oosten kwam en met een zwaar drents accent sprak. Vandaar ook de bijnaam "Strontboer".  De helft van de tijd was ik in de weilanden en in de bossen in de omgeving. Hier en daar werkte ik vaak bij een boer of ging ik met een stel boeren mee op de jacht als drijver. En als ik niet buiten was omdat het weer dat niet toeliet, of omdat het te laat was, was ik altijd op mijn kamertje. Ik sprak met bijna niemand van de andere jongens, behalve dan met Mike en heel af en toe met een groepsleider over koetjes en kalfjes. Ik vertrouwde niemand en liet dus ook nooit zien, wat ik dacht of voelde. Hoewel ik aan de ene kant erg gelukkig was dat ik niet meer thuis woonde, was ik aan de andere kant toch eigenlijk best wel eenzaam. Een beetje een einselgänger.
Waar ik voorheen in Coevorden altijd alleen was, daar was ik nu weer alleen. Zij het ietwat rustiger, maar dat was slechts aan de oppervlakte.
Mijn gedrag als ik uitging was dan ook niet zo zeer gewelddadig ofzo. Het was eigenlijk veel meer een uitlaatklep voor jaren opgekropte spanning. Mijn verleden was een probleem, waar ik niet mee klaar kon komen. Zeker toen nog niet.
Zo was ik een heel andere jongen dan de rest van de groep. Niemand van hen kwam ook maar op het idee om bij een boer te gaan werken of bij een boswachter. Dat was gewoon ondenkbaar. Voor de meesten waren andere dingen belangrijk, zoals mode, macho-gedrag en criminele uitspattinkjes. Net als in Groningen hadden de meeste jongens op de inrichting al kennisgemaakt met de meest uiteenlopende misdrijven, terwijl ik van de meesten daarvan nog niet eens wist dat ze bestonden! Als iemand het in het begin bijvoorbeeld over 'dealen' had, wist ik zelfs niet wat dat betekende...

In de zomer van 1978 ging ik voor het eerst naar het buitenland. We kregen in die dagen 15 gulden zakgeld en daar moesten we iedere  week een knaak (fl.2,50) van inleveren voor de vakantie in Italië. Voor mijzelf was deze vakantie een ware belevenis! Tien jongens, acht groepsleiders en één stagiëre (Jos Kuiper). Allen in de auto's van de groepsleiders, op weg naar Diano Marina in noord italië. Voor zover ik me kan herinneren had Katrienes een gele Toyota, Bert Nieuwenhuis een blauwe Citroën, Gerrit Kits de dure, groene Mercedes, Koos Sluiter een blauwe Diane en Bernhard Wissink een oranje Golf. We zijn ruim anderhalve week in Italië geweest en in die tijd werden er ook uitstapjes gemaakt naar Monaco enzo. Daar, in Monaco, zag ik voor het eerst in m'n leven een echte, heuse Rolls Roys bij het paleis van Monaco staan op een binnenplaats van waaruit je een geweldig uitzicht had op de enorme jachthaven met haar luxe jachten. Enkel van onze jongens kwamen nog in aanraking met de politie, omdat ze geprobeerd hadden iets te stelen.
Ik heb daar in Italië ook voor het eerst foto's gemaakt van ons allemaal. Hoewel ik toch al wel het één en ander van fotograferen wist (fotografie-les op de KWS) beging ik toch een superstomme fout. Toen het rolletje vol was, heb ik hem er in de haast zomaar uitgerold... Weg foto's!! Dat was enorm balen en ik heb dan ook de Italianen een paar rasechte drentse termen bijgeleerd. Bij dit soort voorvalletjes ontplofte ik volledig en vloekte en schold ik alles aan elkaar. Maar verder was die vakantie werkelijk een hoogtepunt. Het was heerlijk weer en ik had nog nooit echte bergen gezien, buiten die paar heuvels in Limburg. We hadden allemaal weliswaar maar fl 25,00 (10.000 Lire) bij ons, maar ik heb me prima vermaakt! Toen we op een dag in Monaco waren kreeg ik een handtekening van Donna Summer, die daar aan het filmen was. Ik had stomweg de mazzel, dat ik alleen was met een groepsleider, Bert Nieuwenhuis, omdat de andere jongens met de groepsleiders naar een casino waren voor een uitstapje. Iedereen wilde de rijkdom en de glitterlampjes zien, terwijl ik veel meer op had met al die schitterende jachten en het kasteel. Later, in ons appartement wilden verschillende jongens die handtekenening wel kopen. Verderop in het jaar is toen toch maar die handtekening verkocht, want ik hechtte er eigenlijk niet zo aan. Maar ik heb er wel lekker voor gevangen: 15 piek! Dat was toch maar mooi een week zakgeld en daar kon je weer lekker voor uitgaan.

Op 5 december was het sinterklaas-avond.
We hadden lootjes getrokken en iedereen moest een surprise maken.
Door één van de groepsleiders werd de zak met alle kadootjes ergens in het bos verstopt en via een speurtocht moesten we toen maar zien dat we ze vonden. Ik kan me nog herinneren dat ik me heel erg behaaglijk voelde. In Coevorden had ik die sfeer nooit zo ervaren. Daar kreeg ik wel een sinterklaas kadootje, maar altijd met de woorden: "Hest 'et wa niet verdiend, moar veuruut.."


einde Inrichting deel 1
Hoofdstuk IV

Mijn jeugd in Coevorden (4)
De prostituee en de arrestatie
(1977)
(geschreven in 1983)

Toen mijn moeder eens ziek werd moest ik voor vier maanden naar haar broer. Die woonde met z’n gezin in de wijk Lootuinen, in Coevorden. Dat was in de laatste maanden van 1976, toen ik in de eerste klas van de L.T.S. zat. In die zelfde klas zat m’n broertje ook, maar we gingen nooit samen naar school. Ik mocht zelfs niet dezelfde weg nemen als hij. Dat had m’n moeder me verboden.
Overigens was die tijd bij m’n oom en tante best leuk. Ik had er zelfs een aantal vriendjes en de huidziekte was bijna verdwenen.
Nadat ik in januari 1977 weer thuis was maakte ik kennis met een hoer, waar ik een poos gewerkt heb. Van januari tot ongeveer mei 1977.
Dat kwam zo: Ik had in die dagen altijd een hele koppel (zwerf)honden achter me aan, waar ik stuk voor stuk de naam van kende. Op een dag werd één van die honden in z’n poot gebeten en die heb ik toen naar z’n baasje teruggebracht.
Toen ik die vrouw enkele dagen later tegen het lijf liep, duwde ze me zomaar een briefje van 25 gulden in de handen en nodigde me uit bij haar thuis. Ze woonde in hetzelfde flatje aan de Troelstralaan, waar m’n opoe jaren daarvoor was verzopen in het lafet. Vanaf die dag ben ik voor haar gaan werken en ik moet zeggen dat ik daar in financieel opzicht niet slecht van werd. In die dagen kostte een pakje sigaretten nog maar fl.1,75. Ik was toen 14,5 jaar en niet gewend om veel geld op zak te hebben. Ik kreeg zelfs niet eens zakgeld! Die ene keer, dat ik dat wèl kreeg, fl2,50, was de eerste en ook de laatste keer. Dus waren bedragen van 25 gulden bepaald geen kattepis voor een joch van 14 jaar. Al helemaal niet, wanneer je zo’n bedrag soms wel twee of drie keer in de week kreeg!! Ik had regelmatig gezien dat ze altijd ontzettend veel geld in haar tas had. Een paar duizend gulden had ze altijd wel bij zich. En op een dag kon ik me niet bedwingen en heb toen 15 piek uit haar tas gejat. Ik nam altijd de telefoon aan en zo wist ik dat ze naar een klant moest, terwijl ze meestal bij haar kwamen. In dat laatste geval ging zo’n telefoongesprekje als volgt:
“Hallo..?”
“...”
“Ja..?”
“...”
“Ja..moment..(J..Hoelaat..?)
“Kunt u om vier uur?”
“...”
“Ja..vanaf de Kuipersbrug..tweede straat links, derde straat rechts, rijdt u er zo tegenaan..”
Die beschrijving zal ik nooit meer vergeten, zo vaak heb ik hem uitgesproken, haha.
Maar goed, nu ging ze zelf dus naar een klant toe.
Toen ik later wegging heb ik me verstopt achter een paar bosjes, vlakbij de flat. Daar wachtte ik op de zwarte taxi, die haar op zou halen. Ik moest altijd een zwarte taxi bestellen, want ze wilde niet in een witte. Dat was een soort bijgeloof van haar. Nadat ze weg was ben ik via het balkon aan de achterkant naar binnen gegaan. Daar had ze nl. in een dronken bui eens de onderste ruit van de balkondeur kapot gegooid en dat was nog steeds niet gemaakt. Er zat alleen een plaatje triplex tegenaan en dat maakte het voor mij wel een heel stuk gemakkelijker. Haar hond Trixie sloeg niet aan, want die kende mij natuurlijk. Toen ik daar in huis was, heb ik een pak negerzoenen gepakt en al etende keek ik in haar andere tas, die naast een stoel stond. Er waren twee portemonnees, met in allebei meer dan drieduizend gulden! Daar heb ik toen die paar centen van gejat, in de veronderstelling dat ze dat toch echt niet zou missen. Ze had toch zeker meer dan genoeg.
Maar ze merkte het wel...
Toen ik ‘s avonds door haar straat fietste, hoorde ik haar van verre al schreeuwen.
In diezelfde straat woonde een zus van m’n moeder met haar gezin. Dat was een hele rare situatie: m’n tante stond op het balkon en mijn oom was op straat bezig met zijn auto. Nèt toen die hoer terhoogte was van die auto, kwam mijn vader uit het gangpaadje lopen om een praatje te maken met m’n oom. Heel even stonden de beide mannen en die vrouw bij elkaar, waarna ik haar samen met m’n vader in het gangpaadje zag verdwijnen, in de richting van ons huis. Met de schrik op het hart ben ik toen een eindje gaan fietsen, overdenkend, wat er loos kon zijn. Hoe ik me er in gedachten ook uit probeerde te denken, er was geen andere mogelijkheid dan dat die vrouw nu bij ons thuis zat om over mijn diefstal te praten. Veel later fietste ik door die Troelstralaan langs haar flat, toen er opeens hevig tegen een raam werd getikt. Ik durfde niet te kijken, maar ik wist instinctief dat zij het was. Ik wilde eigenlijk doorfietsen, maar op een gegeven moment móét je wel kijken en dat deed ik dus. Daar zag ik haar staan, met naast haar..mijn vader. Er was geen ontkomen meer aan...
Eenmaal in haar huis zei ze: “waren lekker, hè, die negerzoenen?! En waar is die 15 piek??!” Ik kon eigenlijk niets uitbrengen, omdat ik wist dat ontkennen geen zin meer had. Ik stond daar maar een beetje wezenloos de ruimte rond te staren, terwijl m’n blik van de één naar de ander ging. Zij wilde de politie bellen en mijn vader ging daarmee akkoord met de woorden: “Bel jij de politie of zal ik dat doen?” Hij had me niet geslagen, maar ik wenste dat hij dat wel had gedaan. Inplaats daarvan keek hij me aan op een wijze die vele malen meer pijn deed. Hij zag er moe en verslagen uit. Zoals iemand, die opgeeft en het niet zo veel meer uitmaakt wat er gebeurt. Die vrouw zei: “Bel jij maar, het is tenslotte jouw zoon.” En zo gebeurde het, dat de politie arriveerde. Ik moest ze meevoeren naar het bosje daar bij de flat, waar ik het geld zolang verstopt had. Eenmaal terug uit het bosje, moest ik m’n handen op de rug doen en kreeg ik voor het eerst in m’n leven handboeien om, waarna ik in het donkerblauwe VW-busje gezet werd, waar zo’n bolvormige blauwe zwaailamp voor op het midden van het dak zat. De agenten liepen terug in de flat en daar zat ik dan. Er was natuurlijk inmiddels een behoorlijke samenscholing van kinderen en volwassenen uit de buurt. Wijzende vingers en heftige gebaren in mijn richting makend.
Even later reed het busje weg, mijn vader verdrietig en totaal verslagen achterlatend...
Eenmaal op het politiebureau werd ik door twee mensen verhoord. Ik moest van alles en nog wat bekennen. Zo werd ik er ook van beschuldigd, een gouden ring van haar gestolen te hebben en ze hielden zodanig aan, dat ik aan mezelf begon te twijfelen. Misschien had ik dat dan toch gedaan, maar wist ik het niet meer? Nee! Dat heb ik categorisch ontkend, want wat had IK nou aan een gouden ring? Later kwam er iemand binnen, die zei dat hij mijn advokaat was, waar ik geen hol van snapte. Hij legde me uit wat dat betekende en zei dat hij hier was om mij te helpen. Maar dan moest ik wèl de waarheid vertellen, ook over die ring. Waarop ik zei, dat ik nooit iets zou bekennen, wat ik niet had gedaan.
Zo zat ik voor het eerst in mijn leven een heel weekend in een politiecel..
Die zaterdagavond werd ik overgebracht naar het politiebureau in Emmen, waar meer ruimte was. Ik kreeg een paar tijdschriften en daar moest ik het mee doen. Toen ik die uit had, heb ik er grote proppen van gemaakt en daar ben ik maar een beetje mee gaan ‘voetballen’. Als ik naar de wc moest, hoefde ik alleen maar op een klein belletje te drukken. Ik had zo’n beetje alles bekend wat ik gedaan had, ook wanneer die mensen er niet naar vroegen. Zelfs zaken, waar ze nog geen verdachten voor hadden gevonden. Ik had gehoord dat ik voorlopig niet meer naar huis zou gaan en daarom was ik bereid om elke vorm van medewerking te geven, die men van mij verlangde. Ik was dan ook ontzettend blij dat ik in dat veilige celletje zat met allemaal politiemensen om me heen. Zonder het op dat moment ook echt volledig te beseffen, wist ik toch diep in mijn hartje dat deze gebeurtenis een keerpunt in mijn jonge leventje zou worden. Misschien ging ik wel naar de gevangenis of naar een gesticht, waar m’n moeder me zo vaak bang mee probeerde te maken. Zonder resultaat overigens, want telkens als ze daarmee kwam dacht ik: “Gebeurde dat maar, dan was ik hier tenminste weg!” En nu zou dat waarschijnlijk gebeuren en dát gevoel maakte, dat ik niet bang was, maar juist heel erg rustig. Ik heb daar in die cel dan ook voor het eerst sinds mijn terugkeer uit Limburg, voor het eerst in twee jaar, weer echt en onspannen kunnen slapen. Dat was me niet meer overkomen, sinds ik uit Heerlen terugkwam. Een agent moest mij zelfs wakker maken voor een heus ontbijtje. Het was er best redelijk, daar in Emmen en de mensen waren stuk voor stuk erg vriendelijk voor me. Die zondagavond vertelde een politieman mij, dat ik de volgende morgen zou worden opgehaald door iemand, die me ergens anders heen zou brengen. Ik kon daar nl. niet blijven, zo zei hij.
‘s Maandagsmorgens kwam er een vrij jonge man, die zich voorstelde als John Bakkers. Hij zei dat hij me naar Groningen zou brengen, waar een opvangtehuis was voor jongeren zoals ik. Hij legde uit dat hij mijn voogd was, wat dat betekende en dat hij het contact tussen mij en mij ouders zou proberen te herstellen. Hoewel ik nooit meer terug wilde naar huis, vertelde ik hem dat niet want dan zou hij dat natuurlijk aan mijn moeder vertellen, met alle gevolgen van dien. En dus ging ik er al direct vanuit, dat ik hem ook in de toekomst niet kon vertrouwen.
Hoofdstuk III

Mijn jeugd in Coevorden (3)
(1970-1977)
(geschreven in 1983)

In de gang stond een paraplu-bak, waar een paar van die ouderwetse plu’s in stonden. Die waren allemaal kapot en dat had maar één oorzaak: ze waren op mijn hoofd kapot geslagen. Als ik geslagen werd in het bijzijn van anderen, bijvoorbeeld m’n zussen of broer, werd daar altijd een reden aan ‘verbonden’ door mijn moeder. Dan had ik bijvoorbeeld zogenaamd weer iets uitgevreten, zei ze dan vaak. Ze had ooit eens een stel nieuwe zweedse klompen voor mijn vader gekocht. Dat was op een zaterdagmiddag. Toen mijn vader die ‘s avonds aan wilde trekken, waren ze er niet meer. Dat wil zeggen: er was er nog maar één. De ander had ze letterlijk op m’n hoofd kapot geslagen. Als smoesje zei ze toen, dat er één bij de boodschappen zoek was geraakt en dat ze maandag wel een nieuw stel zou halen.
Als er iets in huis weg was geraakt, riep ze eerst mij in huis. Dan moest ik op het keukenmatje bij de achterdeur al mijn zakken leeghalen en vaak zelfs m’n schoenen en sokken uittrekken. Het kwam zelfs wel voor dat ik ook mijn broek naar beneden moest doen, “want ik kon het wel eens in m’n onderbroek verstopt hebben..” Bij zo’n “onderzoek” stonden dan vaak de andere drie kinderen verplicht te kijken. Arme donders..wat zij al niet voor smoesjes hebben moeten verzinnen voor vriendjes en vriendinnetjes.. Vooral m’n ene zus was zo ongeveer net zo vaak het slachtoffer als ik. Op de één of andere manier heeft ons verleden ons jaren later heel dicht bij elkaar gebracht. Ik heb wel eens de indruk dat er een soort verbond tussen haar en mij bestaat, alsof wij een bepaalde kennis hebben, die niemand anders heeft. Onze band is dan ook bijzonder hecht. Gelukkig maar, want hoe anders had het kunnen lopen....

Mijn moeder had een oom waar ze heel erg gek mee was. Dat was een broer van haar moeder, oom Bernhard. Ze nodigde deze man regelmatig uit en dan kwam hij voor een hele week ofzo. Oom Bernhard kwam uit Nordhorn, in Duitsland. Ik was ook eigenlijk wel gek met die man en ik ging dan ook regelmatig naar hem toe, als hij weer eens in Coevorden hier of daar zat te vissen. Dan zat ik soms wel uren bij hem aan de waterkant. Hij wist wel dat ik niet zo ver van huis mocht, maar hij zei het nooit tegen m’n moeder, als we weer thuiskwamen.
Op een dag werd ik eens door m’n moeder geslagen terwijl die oom erbij was. Ik had gehoopt dat hij mijn moeder zou stoppen, maar dat deed hij niet. Ze had hem gewoon een smoes ofzo verteld, waardoor het rechtvaardig leek denk ik. Na die tijd zaten ze heel lang bij elkaar en ik wist gewoon dat mijn moeder hem van alles voorloog. Toen ik later op de avond in bed lag en mijn oom ook naar bed ging, kwam hij bij mij op de kamer slapen. Dat was altijd zo, wanneer hij kwam logeren. Dan sliep mijn broertje ergens anders.
Toen m’n oom op een gegeven moment sliep, ben ik heel zachtjes uit bed gestapt en naar de stoel gekropen, waar zijn kleren op lagen. Ik heb toen uit zijn portemonnee 125 mark gehaald. Ik deed dat niet om het geld uit te geven. Dat kon trouwens ook niet, want het zou wel heel erg opgevallen zijn als een jochie met 125 mark rondloopt. Daar komt nog bij dat ik niet eens wist dat je met duits geld ook wel in Nederland kon betalen. Ik deed het dus niet om het geld. Ik denk nú dat ik het stal om mijn moeder pijn te doen en mijn oom, omdat die mijn moeder niet had tegengehouden toen ze me sloeg. De volgende dag miste m’n oom al dat geld natuurlijk en dat zei hij dan ook tegen mijn ouders. Toen moest een van m’n zussen mee naar het ‘meidenbosje’, waar ik het geld verstopt had in een theebusje. Dat was de enige keer dat m’n vader me sloeg, maar ook gelijk zó hard en lang sloeg, dat ze hem van me af moesten halen, anders had hij me zeker vermoord. Gastvrijheid was alles voor m’n pa en de gasten waren heilig. Van alles dat verkeerd was, was stelen van een gast in het huis van m’n vader wel zo ongeveer het ergste, wat je kon bedenken! En daar had hij ook best wel gelijk in, natuurlijk.
Ik was in die dagen al geen lieve jongen meer.
In m’n opstandigheid jegens mijn moeder heb ik vaak streken uitgehaald, die echt niet door de beugel konden. Dat ging soms zelfs zover, dat ik mensen ging bestelen, inbrak in huizen en er een behoorlijk agressief gedrag op nahield. Als kleine jongen heb ik dingen gedaan, die een volwassene misschien niet zouden hebben misstaan en ik had dan ook al vrij vroeg de reputatie, voor niets en niemand meer bang te zijn. Ik weet tot op de dag van vandaag nóg niet waarom ik bepaalde dingen heb gedaan. Ik was niet echt crimineel en als ik iets stal van bekenden, deed me dat vaak zèlf pijn. Want ik bestal ook mensen waar ik om gaf. Heel vaag denk ik, dat ik op die manier uiting gaf aan mijn eigen onzekerheid en angst. En misschien probeerde ik zo ook wel om mijn moeder pijn te doen. Of was het meer een schreeuw om hulp? En uiting van protest, omdat ik nooit daar mocht spelen, waar m’n broertje speelde met z’n vriendjes? Of een uiting van onmacht?
Er waren tijden, dat ik niet verder mocht komen dan onze straat en dan moest ik zelfs in het zicht van het huis blijven, zodat m’n moeder me te allen tijde kon zien. Maar echt al te veel trok ik me daar niet van aan, want het kon me allemaal niet zo veel meer schelen. Klappen kreeg ik toch wel, of ik nou wel iets had gedaan of niet: me slaan en vernederen en uitschelden en weer slaan deed ze toch wel
Zo fietste ik vaak naar Slagharen, om stiekem naar het Ponypark te gaan. Dan verstopte ik m’n fiets in de bosjes en kroop ik daar onder een hek door, waardoor ik achter een attractie uitkwam. Zo kon ik dan de hele dag gratis overal in. Ik deinsde in die dagen nergens meer voor terug. Zo heb ik op een dag eens een vuuraansteker gejat uit de kleedkamer bij een voetbalveld, dat tegenover het Ponypark lag. Ik weet nog, dat ik doodleuk naar binnenliep, terwijl de voetballers op het veld waren. Met die aansteker en tien gulden rijker ben ik toen weer naar huis gefietst. Aangekomen in de Salandpassage in Coevorden, zag ik m’n broertje en een neefje zitten in een cafetaria. Ik weet het nog goed: het was cafetaria Prins. Daar ging ik dus ook naar binnen, kocht een ijsje en maakte een praatje met m’n neefje en sprong ineens, zonder waarschuwing vooraf,  met één enkele sprong over die toonbank, waar ik de geldla open probeerde te maken. Het ging zó snel, dat ik niet meer zag, hoe die twee jongens maakten dat ze wegkwamen. Vanuit het aangrenzende café hoorde ik plotseling een geluid en dus verstopte ik me achter een ijskast. Daar vond de eigenaar mij. M’n zakken werden leeggehaald en z’n vrouw zei dat de politie er maar bij moest komen. Dat gebeurde niet, maar ik werd wel met een trap onder m’n kont naar buiten gewerkt met de woorden dat hij me daar nooit meer wilde zien.
Toen ik eenmaal buiten was, ben ik als een razende naar huis gefietst, in de hoop die twee knapen nog op tijd in te kunnen halen. Helaas, ik was te laat.. Terwijl ik voorzichtig door onze straat fietste, zag ik ze beiden bij ons in huis met mijn moeder en mijn tante praten. Een hele week later kon ik nog niet normaal lopen vanwege de kneusingen en blauwe plekken.
In die jaren stonden mijn ouders op een camping bij Ijhorst in de buurt, vlakbij Staphorst. Camping “de Witte Bergen”. Natuurlijk was het niet veel anders dan thuis, maar er werd wel veel minder op mij gelet. Zo had ik alle gelegenheid om in de omgeving rond te struinen. Op die camping leerde ik Jeroen Veenman kennen. Dat was een jongen, die bepaald niet bang was voor een beetje actie! Zijn moeder kwam op een dag ook in Coevorden wonen met alle kinderen en dat was natuurlijk dikke pret voor Jeroen en mij! Ik moet zeggen, dat we dan ook van alles hebben uitgehaald. Zo kwam zijn moeder eens op het idee om een week naar het recreatiepark de Huttenheugte te gaan, vlakbij Coevorden. Ik mocht mee van m’n moeder, want dan had zij “even rust..” Wij sliepen met z’n tweetjes in een klein tentje. Dikke pret! Daar op dat terrein hebben Jeroen en ik ‘s nachts eens een roeiboot gejat en zijn daarmee midden in de nacht het meer opgevaren. Midden op het meer sloeg de boot om door ons gestoei en we konden niet meer terug in de boot komen, want die dreef weg. Wij kletsnat, hele camping in rep en roer, boot weg, z’n moeder overbezorgd, en wij hadden de grootste lol! Er was dan ook niet echt sprake van iets slechts. Maar toen het mijn moeder ter ore kwam, heeft ze me zó lang en hard geslagen dat m’n twee zussen haar toeschreeuwden, alsjeblieft te stoppen met slaan...
Zo sleepte mijn leven zich voort van de ene portie klappen naar de andere. Het maakte niets uit of ik iets had uitgehaald, of niet. Mijn moeder sloeg toch wel.. Het kwam veel voor, dat ik me uiterst rustig hield, in de hoop dat dan het slaan en vernederen zou stoppen, maar het hielp niet. Mijn moeder had de pest aan mij en dat liet ze me horen en voelen, zodra ze daar de kans toe had. Zonder dat ik me zelf goed wil praten, durf ik rustig te zeggen, dat het op een bepaald moment niet meer uitmaakt, of je nou wel iets uithaald of niet. Voor mij was het o.a. een uitlaatklep voor alle spanningen, vernederingen en klappen in huis.
We kregen op school altijd ‘schoolmelk’. Dat waren van die kleine pakjes melk, waarvoor we één keer in de week geld moesten meenemen naar school. Nou had ik besloten dat ik dat geld best wel kon gebruiken en dus toog ik vol goede moed naar het lokaal waar dat geld in een laatje van een bureau lag. Ik zat net in de vijde klas, bij meneer de Jong. Dat geld zou ik gebruiken om bij wijze van uitzondering bij de rondrijdende SRV-man nu ook eens iets te kópen, inplaats van alleen te stelen. Het was nl. de ‘sport’ (niet alleen voor mij..) om achter die bus aan te rennen, enkele lege flessen uit de kratten te halen, die achter de bus waren opgestapeld en die dan vervolgens doodleuk bij de srv-man in te leveren voor statiegeld, waar we dan ter plekke snoep voor kochten. Dat geren was ik wel een beetje zat, dus ik besloot dat geld uit de klas te stelen.
Foute boel....
Ik werd betrapt, moest mee naar de onderwijzerskamer, alwaar de hoofdonderwijzer, meneer Hof, al op me wachtte. Hij nam me mee naar m’n ouders, legde het hele verhaal uit en wist erbij te vermelden, dat het nu echt niet langer kon. Sebo moest maar even een poosje van school. Misschien was het goed om ook een poosje uit de omgeving weg te zijn.
Twee dagen later zat ik in limburg...
Bij een oom en tante in Heerlen, waar ik voor het eerst een tamelijk normale jeugd beleefde. Van m'n huidziekte was al heel snel niets meer over en ik had er zelfs een vriendinnetje. Ik was er gelukkig en sprak m'n oom en tante inmiddels aan met papa en mama. M'n neefje en nichtje, van rond dezelfde leeftijd, zag ik als m'n broer en zus. M'n nichtje en ik gingen naar dezelfde school, waar we elke morgen naar toe liepen. Eenmaal op school, probeerden we vaak om ons brood te ruilen met iemand anders ("mama" bakte nl. zelf brood, dat heel erg naar gist smaakte). Ja,... ik was er gelukkig.
Tot die ene dag...
Op zaterdag 7 juni 1975 kreeg ik van m'n tante te horen dat ik m'n koffertje moest inpakken.
De volgende dag zou er een verrassing voor me zijn, ik zou op reis gaan.
Die zondag, 8 juni 1975, waren m'n neefje en ik buiten aan het spelen. We hadden te horen gekregen (met klem) dat we ons vooral niet vuil mochten maken. Terwijl we zo voor de flat aan het spelen waren, zag ik op een gegeven moment een rode volkswagen variant aankomen rijden.
De auto was veel te ver weg om gezichten te kunnen herkennen, maar ik voelde me opeens misselijk. De angst, die ik toen voelde, zal ik nooit meer vergeten.
Ja, ik was bang, doodsbang...

Hoofdstuk II
Mijn jeugd in Coevorden (2)
(1970-1977)
(geschreven in 1983)

Ik had een huidziekte, die nogal wat jeuk veroorzaakt. Een soort eczeem. Wat ik toen nog niet wist, was dat deze vorm van huidaandoening meestal erger wordt naarmate de spanningen toenemen. En over spanningen had ik in die tijd natuurlijk niet te klagen! Het was vaak zó erg, dat ik hoe dan ook MOEST krabben. Maar omdat m’n nagels juist daarom altijd zó kort geknipt waren, dat ze vaak bloedden, zocht ik dan maar naar steentjes met scherpe randjes, of naar andere scherpe dingen. Ik had er op heel jonge leeftijd al mee in het ziekenhuis gelegen en was zelfs voor enkele jaren opgenomen in Groningen, in een kinderverpleegtehuis. dat was tussen 1964 en 1970. Daar, in de “HelperHaven” had ik het prima naar m’n zin. Ik ging daar naar een kleuterschool en af en toe moest ik dan een aantal weken naar huis.
Al in die tijd waren mijn ouders volslagen vreemden voor mij en ik weet dan ook niet zo heel erg veel meer van de keren dat ik in Coevorden kwam. Mijn thuis was in Groningen en niet bij die mensen waar die “ene mevrouw altijd zo lelijk tegen mij deed”. Ik kan me nog herinneren dat ik dat eens tegen een juf had gezegd. Zelfs haar naam kan ik me nog herinneren: juffrouw Marijke, mijn absolute favoriet en de allerliefste juf. Ik begreep dan ook niet waarom ik telkens naar die mensen toe moest en heb altijd gedacht dat ik dan straf had en daarom daarheen moest...
Door dit alles had ik al een praktische leerachterstand, waardoor ik pas op m’n achtste naar de eerste klas van de lagere school ging, waar andere kinderen op hun zesde op school gaan.
In de zomer van 1970, toen ik net acht jaar was, moest ik voorgoed naar huis. De zomervakantie was net begonnen en al in die eerste zes weken werd die ziekte vaak zó erg, dat het niet om aan te zien was. Dan zat ik helemaal onder de wondjes en korsten. Ik kan me herinneren, dat ik wel eens wenste dat iemand mij zou vasthouden, zodat ik niet hoefde te krabben. Als mijn moeder me zag krabben, gaf ze me een klap aan m’n hoofd en beet me toe: “Hou op te krabben, anders ga je naar boven!!” Door deze aandoening zag ik er natuurlijk niet bepaald florisant uit. En dat was vooral in de zomer erg goed te zien. Dan liet m’n moeder me altijd lopen in truitjes en blousjes met korte mouwen en korte broeken. Ook al was het nóg zo erg, ze dácht er niet aan, me iets aan te laten trekken, waarin ik me iets beter op m’n gemak voelde. Want als de kinderen van school en uit de buurt me zo zagen, zeiden ze vaak dat ze niet met mij mochten spelen, omdat ik “vies” was. En als het winter was, kreeg ik oude kleren van m’n broertje aan. Dat waren altijd truien van bijvoorbeeld agressieve en ‘knetterende’ wol en andere stoffen, waarvan zij wist dat ik er heel erg allergisch voor was. Ook kwam het voor, dat m’n moeder mijn bedlakens en kussenslopen iets langer liet liggen dan gezond was. Als ik ze dan eindelijk moest afhalen, gebeurde dat steevast met woorden als: “wat is dat bed weer smerig! Haal dat er zelf maar af! Ze zijn mij te vies om met een tang aan te pakken!!”
Als we ‘s avonds aan tafel zaten, schepte mijn moeder mijn bord altijd voller dan dat van mijn vader. Mijn zussen, die de tafel dekten,  moesten altijd een heel klein kindervorkje bij mijn bord leggen, want: “..anders neemt ie veel te grote happen..” Ik mocht maar hele kleine hapjes tegelijk nemen en als mijn vorkje maar iets te vol was naar mijn moeders mening, zei ze: “Toe..Jan Doedel! Schep je vork nóg voller!” Ik moest m’n eten 30 keer kauwen en het vlees 35 keer en mijn moeder hield dat regelmatig bij. Als ik dan eens niet aan die getallen kwam, zei ze vaak dingen als: “Hé! Flip Flink! Kauw je eten eens fatsoenlijk!!” Het spreekt voorzich dat het op die manier wel erg lang duurde voor ik eindelijk dat enorme bord leeg had. Iedereen was dan allang van tafel af en ‘moedertje-lief’ kon dan ook niet nalaten om steevast te zeggen: “Schiet eens op Tinus Vlug! Ik heb niet de hele dag de tijd! Het is altijd hetzelfde met jou!!” En al deze uitspraken werden natuurlijk gedaan op z’n drents..
Ik mocht ‘s morgens niet eerder uit bed komen, dan dat m’n moeder me riep. Of iemand anders in opdracht van haar. Als ik dat wèl deed kon ze dat horen, kwam naar de gang en wachtte me daar op. Dan maakte ze alleen het bekende gebaar met haar duim bewegend naar boven en een fluitend geluidje tussen haar tanden.
Ik had het wel eens geprobeerd. Toen wist ik zeker dat mijn vader beneden was en vroeg ik voorzichtig en heel beleefd of ik me aan mocht kleden. Het was toen al een uur of twaalf en natuurlijk stond mijn moeder dat dus toe, maar later, toen mijn vader naar buiten was en ik beneden kwam, sloeg ze me en zei erbij: “Ik wil je in’t vervolg niet eerder weer beneden zien dat dat ik je roep! Is dat goed begrepen, Goofy Doodlip!” En ik kon natuurlijk alleen maar zeggen: “Ja mam..”
Zodoende was ik in de toekomst doodsbang om de trap af te komen. Als ik moest plassen en het echt niet langer op kon houden, ging ik heel zacht en zo snel mogelijk de trap af naar de wc en nadien liep ik dan weer zo snel mogelijk de trap op, soms met wel vijf treden tegelijk, in de hoop dat niemand me had gezien of gehoord. Dat zou m’n moeder alleen maar op ideeën brengen. Ik mocht het eens met opzet gedaan hebben... Zo werd ik zelfs een keer vergeten. Dat was op een zondag, tegen vijf uur in de namiddag. Het eten stond op tafel en ze waren mij aan het zoeken, toen m’n jongste zus op het idee kwam om eens boven te kijken. Aan tafel werd ik er toen van beschuldigd dat ik zo lui was, dat ik de hele dag opzettelijk in bed gelegen had.
Op zondagen kwam het veel voor dat er familie op bezoek kwam. Bijvoorbeeld de broer van m'n vader, uit Den Helder. Van die man kreeg je vaak een gulden of een rijksdaalder. Dan zei m’n moeder altijd heel zorgzaam: “Geef maar, dan zal ik het wel in je spaarpotje doen..” Echter...ik hád helemaal geen spaarpot! Dat ding, dat op de kast stond was het spaarpotje van m’n broertje. Vergissinkje misschien...?
Als er visite was en ik waagde het om te vragen of ik binnen mocht komen omdat het zo vreselijk regende, kwam het regelmatig voor dat m’n moeder me in de keuken bij de achterdeur opwachtte met de honderiemen in de hand. dan zei ze bijvoorbeeld hardop: “laat ze maar even lekker uit, hè?” en heel zachtjes beet ze er dan achteraan: “ik wil je de eerste twee uur niet weer zien!” Als ik dan  later terugkwam, door-en doornat met twee honden die al net zo nat waren en daardoor stonken, schold m’n moeder me weer uit: “Wat stinken die honden! Waar heb jij ingezeten met die dieren?!” en tegen de honden: “Kom maar, hoor Sacha en Cherrie, kom maar lekker even hier liggen bij de kachel..” Waarna ik dan naar boven geslagen werd met het bevel me te douchen en op m’n kamer te blijven..
Op school ging het al net zo. M’n zorgzame, lieve moeder wilde niet dat ik op dezelfde school kwam als m’n broertje en dus ging ik naar de Binnenvree School, die tegenover ons huis lag. Daar kwam ik in de eerste klas in 1970. Ik was toen net terug uit Groningen. M’n moeder had me toen laten kiezen. Wilde ik naar die school in dat verre Emmen (de lomschool), of ging ik liever naar deze school, dicht bij mama... Het moge duidelijk zijn dat een kind op die manier weinig keuze heeft. De eerste twee jaren was ik best wel goed op die school, hetgeen ook was af te leiden uit m’n rapporten uit die tijd. Maar daarna ging het steeds meer bergaf. Hoe kon het ook anders? Mijn moeder schonk totaal geen aandacht aan de werkjes die ik goed deed. Als ik een mooi opstel had gemaakt op school en ik kwam enthousiast in huis om het te laten zien, smeet ze het achteloos in de hoek waar ik bij was. Zonder iets te zeggen..
Maar oh wee als het niet helemaal goed ging op school. Dan werd ik naar boven geslagen om mijn huiswerk te maken en daar werd ik dan net zo lang in gedrild tot ik het goed had. Maar tegen die tijd trilde ik over m’n hele lijf, hyper-nerveus en doodsbang, dat het wéér niet goed was en ik weer naar boven geslagen werd.. Hoevaak heb ik niet stiekum onder de dekens liggen huilen, terugverlangend naar Groningen, naar juffrouw Marijke die wèl lief was...
Mijn moeder was in de ogen van anderen altijd een hele bijzondere vrouw en een hele goede moeder. Dat ze het met zo’n huishouden van vier kinderen toch altijd maar klaarspeelde om het eten te koken, boodschappen te doen en al het werk in huis en dan óók nog zoveel zorgen om haar o zo moeilijke zoon Sebo. Maar zoveel deed mijn moeder helemaal niet in de huishouding. Integendeel: ze dronk de hele dag koffie met haar zusters, ging overal op visite of hing hele dagen in de telefooncel om met een zak vol kwartjes te bellen met familie van overver. En dan was er nog best wel tijd om een maaltijd in elkaar te zetten. Het eigenlijke werk liet ze over aan mijn beide zussen. Toen die oud genoeg waren om een afwasborstel en een theedoek vast te houden, zonder die te laten vallen, moesten ze aan de afwas. Ze moesten de was ophangen, strijken, de bedden opmaken, stofzuigen, afstoffen en vaak zelfs de ramen lappen. En dat voor twee kinderen. Ze wilden natuurlijk wel graag naar Toppop kijken, dat altijd om zeven uur begon, maar ja, als ik nog niet klaar was met eten en als laatste aan tafel zat, was het natuurlijk logisch dat ze begonnen te mokken. Dan zeiden ze bijvoorbeeld, dat ik op moest schieten ofzo. Mijn moeder had dus een luizeleven, met twee ‘slaven’ in huis die al het werk deden, dat normaal door de moeder gedaan wordt. Een béétje moeder wíl niet eens dat haar kinderen zoveel werk in huis doen! Die laat de kinderen lekker buiten spelen als ze hun schoolwerk afhebben. Maar niet onze moeder. Nee, die zou maar moe worden van al het werk. Daar komt bij, dat ze veel liever de zieligheid zelve speelde. Wat had ze het toch moelijk! Al dat werk, al die kwalen en dan ook nog zo’n moeilijke jongen...! En over iedereen was wel wat te klagen. We deden allemaal wel wat fout. Allemaal...behalve mijn broertje. Die werd op een heel andere wijze door haar misbruikt. Ze hemelde hem op alsof hij volmaakt was en deed geloven dat hij niet eens iets fout kón doen. Daar zou hij erg onder lijden, maar dat besefte ik toen nog niet...
Mijn moeder heeft haar hele leven altijd alles en iedereen gemanipuleerd, te beginnen bij elk lid van haar gezin. Ze zette de andere drie kinderen tegen mij op, waardoor ik al heel snel een hartgrondige hekel en een diep wantrouwen koesterde tegen iedereen.
Onze moeder had ons in haar macht en gebruikte ons waar ze maar kon. Ze heeft mij geslagen, uitgescholden en vernederd zoveel ze kon. Ooit, op een zaterdagavond, moest ik weer eens vroeg naar bed. Toen ik net uit de douche kwam, stond zij daar plotseling. Ik had haar niet boven horen komen maar dat was normaal. Nietemin schrok ik me wezenloos! Ze zei zonder enige reden of aanleiding: “Was jij maar hartstikke dood! Was je maar nooit geboren! Uit m’n ogen! Ik wil je niet zien..!” Ondanks dat ik toch al erg veel gewend was, sneden die paar woorden dwars door m’n kleine zieltje. Alle klappen tezamen, die ik tot dan toe van haar had gehad deden niet zoveel pijn als die paar woorden. Ik zou die woorden nooit meer vergeten en ik wist op dat moment, dat ik haar nooit meer zou vergeven! Ongeacht de situatie, ongeacht hoe oud ze zou worden. Ook al zou ze me erom smeken...

Hoofdstuk I
Mijn jeugd in Coevorden (1)
(1970-1977)
(geschreven in 1983)

Mijn jeugd was voor mij altijd al een erg gevoelig onderwerp. Nog steeds. Ik word dan ook wat onrustig bij de gedachte dat ik op het punt sta, mezelf opnieuw te confronteren met een dramatische jeugd. Op dit moment word ik alleen in mijn voornemen gesteund door de wetenschap dat ze dood is en dat het allemaal voorbij is. Al sinds 23 maart. Mijn moeder is dood, ze stierf aan een hartstilstand op maandagmorgen 23 maart 1992, om ongeveer half acht.
Eindelijk vrij van die duivelse vrouw, die bijna twintig jaar van mijn leven teisterde! En niet alleen dat van mij, maar ook van mijn beide zussen. Maar dat alles is nu voorbij, voor altijd!
Terwijl ik schrijf, voel ik me veel rustiger worden. Ik zit voor me uit te kijken en zet zo nu en dan een paar woorden op papier. Het is inmiddels drie uur in de nacht. Langzaam komt bij mij die verschrikkelijke waarheid weer naar boven. Dat éne gevoel, dat ik al jarenlang had, al vanaf mijn achtste of negende jaar. Maar nog nooit heb ik er met iemand over gesproken. Ik wist het zèlf eigenlijk niet eens. Het was altijd een gevoel dat gewoon aanwezig was; een deel van mezelf, iets dat bij me hoorde zoals mijn gezicht bij mij hoort. Wat ik wèl weet en ook altijd hèb geweten, is dat dat gevoel al heel vroeg gevormd werd.
Angst... Een onvoorstelbare, niet te begrijpen angst. Zó intens, zo vreselijk, dat mijn hele wezen erdoor beheerst werd. Buiten op straat, op school, als ik at, als ik in bed lag of in bad zat, altijd was daar die angst. Angst...voor mijn ‘moeder’..
En vaak, als ik buiten was, kwam er een zekere maar zwakke opstand in me op. Dan voelde ik een machteloze woede, die voortkwam uit de onmacht, die je als kind hebt tenopzichte van iemand die je totaal in haar macht heeft en met je kan doen wat ze wil, zonder dat je er iets tegen kunt doen.
Drie keer in mijn jongensjaren heb ik iets gedaan, dat voortkwam uit die onmacht. De eerste keer kon ik eindelijk de moed opbrengen om van huis weg te lopen. De hele familie was mij aan het zoeken en tenslotte werd ik gevonden door m’n zus en haar vriendin. Ik lag weggedoken in een grote kuil achter de sporthal op de Pampert, rillend van de kou, vies en bang voor het donker. Toen ze met mij thuis kwamen kreeg ik te eten en mocht ik in bad, want ik was erg smerig. Ik weet nog dat ik toen dacht, dat alles nu wel weer goed zou komen, maar niets was minder waar... Dat was in de winter van 1973. De tweede keer kon ik niets anders bedenken, dus liep ik weer weg. Dat liep heel anders af, want toen ik uiteindelijk in huis getrokken werd door mijn moeder, kreeg ik van haar een flinke dosis klappen. Dit was in de zomer van 1974, toen ik 12 jaar was. De derde keer wist ik het zeker: ik wilde niet langer meer leven. Ik zou er een eind aan maken, maar ik wist nog niet hoe. Totdat ik op het idee kwam om uit het raam te duiken. Er stond een muurtje tussen het huis en de schuur, dat tevens de scheiding was tussen ons huis en dat van de buren. Dit muurtje was maar één steen breed, had ik gezien, en had vrij scherpe randen. Als ik daar nou met m’n hoofd bovenop dook, zou ik gegarandeerd dood zijn. Ik had het zelfs helemaal uitgerekend en was er echt helemaal klaar voor. Het was net alsof ik in een soort roes verkeerde, uitkijkend naar het moment, dat ik helemaal vrij zou zijn van mijn moeder. Dat, en dat alleen was voor mij belangrijk. Dat was de enige drijfveer achter dit waanzinnige plan, dat voortkwam uit de pure wanhoop van een jongen van nog geen 14 jaar, die geen enkele mogelijkheid meer ziet om aan de jarenlange, stelselmatige vernedering te ontkomen. Iedere dag opnieuw geslagen te worden, iedere dag vernederd te worden. Steeds weer opnieuw door die vrouw met m’n neus op het feit gedrukt te worden dat ik op de allerlaatste plaats kwam. Eerst het gezin, daarna de honden en dan een hele poos niets en dan pas ik. En dan nog alleen omdat ze geen andere keuze had..
Jarenlang had ik gelopen in de afgedragen kleren van mijn twee jaar jongere broertje. En áls daar dan eindelijk iets aan kapot ging, kreeg ik klappen alsof ik iets heel vreselijks had gedaan.
Als ik uit school kwam, moest ik eerst de honden uitlaten en als ik dan terugkwam, mocht ik de vier sneetjes brood die inmiddels klaarstonden alleen opeten op het keukenmatje, dat voor de achterdeur lag. Ik mocht niet in de huiskamer komen, al was het in de keuken nóg zo koud.
Al regende het pijpestelen, ik mocht ‘s middags niet in huis komen en m’n moeder had me meermaals te verstaan gegeven, dat ik ook niet mocht vrágen of ik in huis mocht. Als dan mijn vader thuiskwam van z’n werk en mij zo buiten zag, door en door nat en verkouden, riep m’n moeder me in huis met de woorden dat ze me gezocht had, maar me niet had kunnen vinden. En vervolgens sloeg ze me dan naar boven, om me daar te zeggen dat ik in het vervolg ook niet meer voor het huis mocht rondlopen.
Als ik ‘s avonds naar bed moest, mocht ik geen raam openzetten “want dan zou m’n broertje ziek worden” en als ze dan de volgende morgen boven kwam, deed ze demonstratief het raam open en zei dan op een bijtende toon zo hard dat iedereen in het gezin het kon horen: “Wat stinkt het hier weer! Heb jij soms wéér in je nest gepist?!”
Als ik in bad moest stuurde ze vaak één van de twee meiden naar boven “..om iets uit de douche te halen..” En zoals iedere jongen, had ook ik natuurlijk een zeker schaamtegevoel, zodat ze wéér iets had gevonden, waarmee ze me kon vernederen.
Ze sprak mij zelden aan met m’n naam. Meestal gebruikte ze de woorden “hij” of “hem”. Zo van: “Roep ‘hem’ eens even”, of “Laat ‘hij’ dat maar doen.” Iedereen wist dan, wie er bedoeld werd.
Ik mocht ook niet m’n eigen boterham smeren. Dat deed zij altijd. Het kwam dan ook nooit voor dat er op een normale wijze beleg op was gedaan. Integendeel: regelmatig kreeg ik mijn brood zonder beleg. Dan was er alleen een dun, flinterdun laagje boter over de boterham heen geschraapt, om te voorkomen dat iemand argwaan zou krijgen. M’n zus vroeg me ooit eens, wat ik op m’n brood had. Een hele normale vraag, die kinderen wel vaker aan elkaar stellen. Daar is niets geks aan. Alleen brak bij mij op dat moment echt het angstzweet uit, want ik durfde niet te zeggen dat er helemaal niets opzat. Maar toen ze aanhield móést ik het wel zeggen en dus zei ik het zo zachtjes mogelijk, waarop mijn moeder de keuken inrende en mij met de woorden “Wat?? Je moe slecht maken?? Ik zal jóú leren!!” de achterdeur uitsloeg. Ik had alleen één geluk: m’n zus had gezíén dat ik niet loog! En als ik op dat moment niet loog, kwam dat zeker vaker voor... En dat was voor mij een heleboel klappen waard! Als er wèl wat beleg opzat, was dat altijd een heel dun laagje droge pindakaas uit potjes met restjes. Jarenlang was dat niets anders dan die gore droge troep.
Ik was dus, na heel veel nadenken en twijfelen, nu eindelijk zover dat ik bereid was om er een eind aan te maken. Ik had zóveel meegemaakt, dat ik inmiddels geen andere mogelijkheid meer zag dan deze laatste. En ik wist dat ik met deze oplossing voor eens en voor altijd van mijn moeder verlost zou zijn. Ik had ook wel overwogen om die vrouw te doden, maar daar had ik eenvoudigweg het lef niet voor. Ik had geen afscheidsbriefje of zoiets geregeld. Ik moest die avond om half acht naar bed, terwijl mijn broertje nog prinsheerlijk beneden tv zat te kijken. (hij werd altijd zgn ‘vergeten’) Toen ik eenmaal in bed lag, bedacht ik dat dít moment dé perfecte gelegenheid was, maar ik wachtte nog. Waarop? Op niets. Ik was gewoon bang. Waarvoor, wist ik niet. Ik zat op de goede gelegenheid te wachten en telkens dacht ik bij mezelf: “Nog even..als het beneden wat rustiger is..” En nog later, toen m’n broertje ook in bed lag in dezelfde kamer: “Nog even..Als hij slaapt..” En tenslotte was daar het grote moment! Ik was de afgelopen dagen uitsluitend met m’n dood beziggeweest en nú was het zover. Het zou eindelijk gebeuren. Voorzichtig ben ik toen uit bed gestapt. Mijn broertje sliep onder het raam, maar ik wist dat hij altijd erg vast sliep. Heel zachtjes en voorzichtig opende ik het raam een klein stukje. De koele wind die naar binnen kwam deed me goed. Ik had eindelijk m’n angst overwonnen en was bereid, te doen wat ik me had voorgenomen. Om op de vensterbank te kunnen komen moest ik even op de rand van m’n broertjes bed stappen. Net toen ik half uit het raam hing, met één voet nog steunend op het bed, werd hij wakker. “Wat doe jij? Doe dat raam eens dicht..”, zei hij.
Het was net of ik een ijskoude douche kreeg! Ik heb toen het raam dichtgedaan en ben weer in bed gestapt. Die nacht heb ik niet meer geslapen. Ik had het gevoel alsof ik uit een soort hypnose ofzo ontwaakt was. Ik ben dan ook nog nooit zó hevig van mezelf geschrokken als toen.
Later heb ik nóg wel eens het idee opgevat om een eind aan mijn leven te maken, maar telkens kwam dat gevoel weer naar boven, dat ik had toen mijn broertje wakker werd. Dat gevoel zal ik ook nooit meer vergeten. Het toen 11 jarige jochie heeft op dat moment m’n leven gered, zonder het ook maar een moment te beseffen.

Het originele dagboek

Dagboek
van
Sebo Hilberts
deel 1
1962 - 1994

voorwoord
(geschreven in 1983)

Mijn naam is Sebo Hilberts. Ik ben geboren in het jaar 1962, op 8 juni. Dit boek bevat alles, wat ik ooit in m’n dagboeken heb geschreven. Onveranderd en zó, zoals ik ze toen destijds opschreef.
Jaren geleden ben ik eens op het idee gekomen om zo af en toe eens op te schrijven wat ik beleefd had, of wat ik voelde. Als vanzelf ben ik dit blijven doen, door de jaren heen. Ik schreef op losse velletje, achterin een boek, in schriften, op kladblokken en verder op alles waar ik maar op kón schrijven.Ondanks al deze losse velletjes papier ben ik nooit één vel verloren. Pas in 1983 begon ik eigenlijk een soort dagboekje bij te houden. Ik had in Amsterdam een schrijfboekje gekocht bij Xenos en nam me voor om nooit meer op een los vel papier te schrijven.
Nu, tien jaar na dato, vind ik het tijd worden om alles in één boek te binden.
Ik hoop dat mijn verhaal de lezer boeit en dat men een indruk krijgt van de gevoelens die ik had, op het moment dat ik ze opschreef.
Met dit boek wil ik ook proberen, een beeld te geven van de verschillende perioden uit mijn leven. Rest mij nog, u een hoop leesplezier te wensen.

Sebo Hilberts